vorige5bvolgende

vervolg van de passage uit 'Die Chymische Hochzeit des Christian Rosenkreuz'

[...] Toen kon ik zien waar ik mij bevond. In de schemering zag ik een krioelende mensenhoop. Iedereen wilde de bovenste zijn, maar door het gewoel kwamen de bovensten even later weer onder de voeten van de ondersten terecht. Ondanks mijn zware boeien probeerde ook ik mij een weg omhoog te vechten. In het gedrang kreeg ik een steen te pakken, waaraan ik mij kon optrekken. Velen hebben geprobeerd mij daarbij te hinderen, maar ik heb me zo goed ik kon met handen en voeten geweerd. Iedereen dacht, dat wij zouden worden vrijgelaten. Door de opening van de toren keek een aantal heren op ons neer. Nadat ze zich een poosje met onze jammerlijke aanblik hadden vermaakt, maande een oude grijze man ons tot stilte. Hij sprak de volgende plechtige woorden:

"O, armzalige mensheid,
Verblind door uw ijdel streven,
Versmaad u de wijsheid
Van het aardse leven.
De hoogmoed heeft u mak gemaakt,
Van 't rechte pad bent u geraakt.

Al zucht u nu in zware ketens,
De moeder heeft u niet vergeten.
Door haar goedheid wordt u gered,
Uw ziel in hemels licht gebed.
Daarom nu de blik omhoog gericht,
Wie haar vertrouwt, wordt spoedig verlicht.

Het feest dat u heden wacht,
heeft bijzondere genade in het verschiet.
Wie zich omhoogzwaait met kracht,
Die onthouden wij zijn verlossing niet.
Moge uw vrome handen pakken,
Het anker dat wij laten zakken."

Nadat hij had gesproken, gaf een oude vrouw haar knechten de opdracht een touw zeven keer in de toren te laten zakken. Wie eraan kon blijven hangen werd naar boven getrokken. Onmiddelijk probeerde iedereen ten koste van de ander het touw te pakken te krijgen. Na zeven minuten werd met een belletje een teken gegeven. Daarop haalden de knechten het touw, waaraan vier lotgenoten hingen, voor de eerste keer op. Ik had geen enkele kans om het touw te grijpen, want ik was op een grote steen bij de muur van de toren geklommen en kon daarom ik niet bij het touw komen, dat in het midden hing. Voor de tweede keer werd het touw neergelaten. Velen verloren de grip op het touw omdat hun boeien te zwaar en hun handen te zwak waren. In hun val sleurden zij diegenen mee, die het misschien wel hadden kunnen houden. Sommigen werden door anderen, die zelf niet bij het touw konden komen, naar beneden getrokken. Ondanks onze ellende waren wij ook nog jaloers op elkaar. Toen het touw vijf keer was opgehaald waren maar weinigen mee opgetrokken, want nadat het teken was gegeven, trokken de knechten zo heftig, dat de meeste gevangenen weer ondersteboven terugvielen. De vijfde keer werd het touw zelfs leeg opgehaald. Velen, waaronder ik, geloofden niet meer in een verlossing en smeekten God om genade en bevrijding uit deze duisternis. Toen het touw voor de zesde keer werd neergelaten, klampten enkelen zich er stevig aan vast. Misschien was het God's wil dat het touw tijdens het optrekken hevig heen en weer slingerde, maar toen het mijn kant uitkwam, kon ik het pakken. Zo hing ik dus, boven op de anderen zittend, aan het touw en zo werd ik tegen alle verwachting in toch nog bevrijd. In mijn blijdschap voelde ik de verwondingen niet, die ik tijdens het optrekken door een spitse steen aan mijn hoofd had opgelopen. Pas toen ik met andere verlosten geholpen had het touw voor de zevende en laatste keer op te trekken, merkte ik hoe het bloed over al mijn kleren stroomde. Nadat het touw, waaraan nog de meesten hadden gehangen, was opgehaald, liet de vrouw het opbergen. Het luik gesloten en vergrendeld. Weer klonk trompetgeschal en tromgeroffel. Maar hoe luid dit ook was, het kon het gejammer van de achtergebleven gevangenen niet overstemmen. [...]

(Bewerking: Arnold Schalks en Joop Keesmaat)